woensdag 16 juli 2025

Faience et porcelaine de #Bruxelles.

De Brusselse faience kende zijn bloei in de tweede helft van de zeventiende en de gehele achttiende eeuw. 

In het midden van de negentiende eeuw liep de productie, net zoals in zoveel andere Europese centra, ten einde. 

Maar al snel groeide in verzamelaarsmilieus de belangstelling voor het ‘oud-Brussels’. De verschijning in 1922 – van Les anciennes faïences de Bruxelles van Georges #Dansaert gaf deze belangstelling vaste vorm.  

De geschiedenis van het Brusselse aardewerk startte in het midden van de zeventiende eeuw, toen verschillende Antwerpse plateelbakkers naar Brussel trokken. Het Brusselse stadsbestuur steunde hen, onder meer door subsidies en fiscale vrijstellingen. De komst van deze faïenciers liet immers toe de stedelijke economie verder te vernieuwen en verbreden.  

Vanaf de late zeventiende eeuw ontstonden verschillende fabrieken, waarvan de ‘Fabriek van de Lakensestraat’, de ‘Fabriek van de Bergstraat’ en de ‘Fabriek buiten de Lakensepoort’ de belangrijkste waren. 

Vanuit deze bastions werd de Brusselse keramiekproductie gedomineerd door enkele met elkaar gelieerde families, die door de achttiende eeuw heen ook dynastieën werden. Mombaers en Artoisenet zetten de toon. 

Maar het landschap was diverser: er bestonden ook kleinere manufacturen.  In deze fabrieken werd vooral verfijnd tafelgerei gemaakt. 

Maar de Brusselse faïenciers specialiseerden zich ook in grote tafelstukken als terrines, vaak imposante trompe-l’oeils in de vorm van dieren, groenten en fruit   

Zijn faam heeft het Brusselse aardewerk onder meer te danken aan een origineel decor: het kopergroen van veel serviesgoed, dat vaak werd gecombineerd met olijfgroene en zwarte trekken en werd beschilderd met rood-gele poppen, rupsen en vlinders.  

Al snel na de sluiting van de laatste fabriek trok het ‘oud-Brussels’ de aandacht van particuliere verzamelaars. Het voortouw werd genomen door Frédéric #Fétis, jurist, hoogleraar en actief in de museumwereld van de Belgische hoofdstad. Fétis trachtte ook precieze gegevens omtrent de Brusselse productie te achterhalen. Na zijn overlijden, in 1885, werd zijn verzameling in Parijs geveild. Fétis’ voorbeeld werd in de jaren daarna gevolgd door Albert #Evenepoel, Fernand Maskens en Gustave Vermeersch. 

Nog een generatie later legde onder meer ook Armand #Dachsbeck een verzameling aan. Toen diens collectie in 1922 werd geveild, had ook het bredere publiek al kennis kunnen maken met de oude Brusselse keramiek. 

Al in 1880 waren stukken uit de verzamelingen van Fétis en Evenepoel getoond op de grote tentoonstelling L’Art National, die ter gelegenheid van het halve eeuwfeest van België was opgezet. 

Deze groeiende belangstelling leidde ertoe dat de Brusselse keramiek in de vroege twintigste eeuw werd gemusealiseerd. Dat gebeurde vooral in het in 1884 opgerichte Museum van de Stad Brussel (tweede  verdieping van het Broodhuis) op de Grote Markt. Geen kunsthistorisch museum, wél een museum van archeologie, oudheidkunde, geschiedenis en decoratieve kunsten. 

Door schenkingen van onder meer Louis Cavens verwierf het Museum zijn eerste Brusselse stukken. In 1911 legateerde Evenepoel zijn Brusselse verzameling. 

Stadsarchivaris Guillaume des Marez, die tevens conservator van het Museum was, kon er in 1917 in zijn Guide illustré de Bruxelles mee pronken.   

Zo was de interesse voor het Brusselse aardewerk ten tijde van de ‘Groote Oorlog’ duidelijk geworden. De oorlog versterkte de belangstelling nog: doordat Brussel geïsoleerd raakte, zagen zowel de antiekhandelaars als de -verzamelaars zich gedwongen zich op eigen erfgoed te richten. 

Het was op dat moment dat Georges Dansaert aan zijn Les anciennes faïences de Bruxelles werkte. Het boek verscheen in 1922, met een voorwoord van Des Marez, wat de band met het stedelijk museum illustreerde.  Het was een monumentaal, ruim driehonderd bladzijden tellend boek, dat in een beperkte oplage verscheen en zijn luxueuze vormgeving en rijke illustraties dankte aan Gérard van Oest, een uitgevershuis dat was gespecialiseerd in de Europese en later ook de Aziatische kunstgeschiedenis.   

Een cruciale vraag voor Dansaert betrof de oorspronkelijkheid van de Brusselse keramiek. Lokale stedelijke trots en nationaal patriottisme deden de kwaliteit en originaliteit van de Brusselse producten benadrukken. Maar tegelijk was het duidelijk dat de Brusselse faïenciers inspiratie bij buitenlandse collega’s hadden gevonden. De zo prominente ‘Fabriek van de Lakensestraat’ had haar dynamiek pas herwonnen door het partnerschap dat Cornelis Mombaers met Dirck Witsenburg van de Delftse ‘Witte Ster’ was aangegaan.  

Het boek was vooral een erudiet boek, zonder literaire frases: een aaneenrijging van feitelijke gegevens en precies opgestelde lijsten. Juist dat maakte het tot het ‘onontbeerlijke vademecum’ waarover Des Marez in zijn voorwoord sprak. Het was in eerste instantie bedoeld voor handelaars, verzamelaars en kunstliefhebbers, die stukken moesten leren determineren, identificeren en schatten. 

Dansaert had een praktische gids met encyclopedische ambities samengesteld.  Les anciennes faïences de Bruxelles werd na de verschijning geloofd als pioniersarbeid. Deze lof werd nog versterkt door de koppeling van het boek aan de grote keramiek- en porseleintentoonstelling die in 1923 in het Brusselse Egmontpaleis werd georganiseerd en die als ‘de renaissance van de Brusselse faience’ werd verwelkomd 

Dansaert was curator van de faiencesectie en tevens de auteur van het keramiekgedeelte van de catalogus, samen met Albert Mesdach de ter Kiele.  

Tegelijk zette Dansaert zich in voor de popularisering van de kennis van het Brusselse aardewerk. Samen met Des Marez publiceerde hij in het koloniale tijdschrift L’Expansion belge naar aanleiding van de tentoonstelling in het Egmontpaleis overzichtsartikelen over de geschiedenis van het Brusselse aardewerk. 

Maar de revival van het ‘oud-Brussels’ werd ook toegejuicht in socialistische kringen, waarin de Brusselse faience werd begrepen als een ‘Kunst voor Allen’. 

Dansaert bleef zijn interesse in de zeventiende- en achttiende-eeuwse Brusselse keramiek houden, maar publiceerde niet meer over het onderwerp. Dat liet hij over aan anderen, zoals Jean Helbig, conservator in het Jubelparkmuseum in Brussel, die duidelijk maakten dat niet alle stukken uit Les anciennes faïences de Bruxelles aan Brusselse keramisten konden worden toegeschreven. 

Maar toen Dansaert in 1960 op hoge leeftijd overleed, was de belangstelling voor de Brusselse faience nog steeds zeer levendig. Zijn boek gold onveranderd als de standaard.